Helene Schjerfberg

Hij staat er weer, de ijsco-man, bij de ingang van het Gemeente Museum in den Haag. Vlak voordat Rudi Fuchs deze instelling achterliet met een miljoenentekort om zijn kunstje te herhalen bij het Stedelijk in Amsterdam, gaf hij een interessante exegese van het werk van Dudok.

Het kon nimmer diens bedoeling zijn geweest dat er in het verlengde van de gaanderij tussen de vijvers zo’n rommelige vorm van commercie zou bestaan, dus weg ermee. Inmiddels is ook de begroting weer op orde.

Binnen is tot 2 september een tentoonstelling te zien van Helene Schjerfbeck, Fins schilderes.
Haar leven speelde zich af tussen 1862 en 1946, het moet één lange strijd zijn geweest. Op haar elfde ging ze naar de Finse Kunst Academie. Ze was dus zelf al jong overtuigd van haar aanleg, maar thuis moesten ze weinig hebben van haar fratsen. Een van haar docenten treedt op als mecenas; op haar vijftiende vertrekt ze naar Frankrijk om met olieverf te leren werken. Ze vindt erkenning, studeert verder in Parijs en maakt reizen naar o.a. Florence en St Petersburg.

Maar voor haar dertigste wordt ze ziek en keert ze terug naar moeder. Die woont in Hyvinkää. “Ja, èn”, denkt de lezer. Dat wordt omschreven als een geïsoleerd district. Finland, 1890, hoe grondig kan een isolement zijn. Ze schildert daarna vooral huiselijke taferelen.

De ouders die ze portretteert zien er nog bedaagder uit dan de grootmoeder. Wat ze alledrie gemeen hebben, is de scherpe, trefzekere lijnvoering, de gedekte tinten, en het doorgroefde. Ze lijken gebukt te gaan onder het leven.

Het schilderij De herstellende lijkt symbolisch voor haar levensloop. We zien een meisje van een jaar of zes, stevig ingepakt, met een ongelooflijk kwetsbaar gezichtje. Ze is nog te klein voor de stoel, de tafel en de boekenkast om haar heen. Bijna boven haar macht grijpend houdt ze een bloesemtakje vast dat in een mok staat. Het groen begint net uit te lopen, teer en kwetsbaar zoals dat hoort in de lente.

Het meisje kijkt er gebiologeerd naar. Het takje hangt naar haar over, als een toenadering. Eigenlijk hangt het al een beetje slap. De kijker ziet dat het onherroepelijk gaat verdorren, misschien zelfs nog vóór het groen en de bloesem zijn uitgelopen, zoals dat gaat met afgenipte takjes. Maar het zieke meisje is pijnlijk argeloos.

Prangende inkijkjes in een bakkerij en een kerkportaal, met aandacht voor detail en tegelijk van een lumineuze soberheid. Landschappen, boerderijen, zonder pardon ontdaan van alle franje, sommige op de rand van abstract. En dat in haar uppie, in Hyvinkää, eind negentiende eeuw. In 1917 beleeft ze – geheel verdiend – een nieuwe doorbraak.

Doordat ze moeilijk aan modellen kon komen heeft Schjerfbeck haar hele leven zelfportretten geschilderd. Al dan niet gewild illustreert ze in haar laatste jaren hoe ze wegkwijnt aan een overduidelijk slopende ziekte.
Meedogenloos, bijna pervers, schetst en schildert ze zichzelf, vermagerend, steeds bleker en grauwer.

Angstwekkende vlekken doemen op, kleur lekt geleidelijk weg.
Een gelaatshelft lijkt langzaam weg te teren, de andere wordt een masker. Soms denkt men een skelet te zien, dan weer tuiten de uitgeteerde lippen zich in een machteloze schreeuw.
Het gaat maar door, het wordt de kijker droef te moede. Tegen een grauwgroene achtergrond steekt het magere koppie nauwelijks meer af. Het afscheid komt met een houtskoolschets, het hoofdje kleiner dan de voorgaande, trefzeker en vervluchtigend.

Dit bericht is geplaatst in kunst met de tags , , , , . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *